In maart van dit jaar oordeelde het gerechtshof dat de fosfaatrechten bij het einde van de pachtovereenkomst in beginsel voor de pachter zijn. Alleen in het geval de verpachter langdurig bedrijfsmiddelen aan de pachter ter beschikking heeft gesteld, die voor het bedrijf van de pachter van overwegend belang zijn om zijn bedrijf te kunnen exploiteren, zijn de rechten voor de verpachter en dient deze 50% van de marktwaarde te vergoeden aan de pachter.
Dit algemene oordeel velde het hof in een tussenuitspraak in een zaak tussen een pachter (voormalig melkveehouder) en grondeigenaar ASR. In de specifieke situatie voegde het hof daaraan toe dat bij pacht van een gebouw dit gebouw specifiek ingericht moet zijn voor de melkveehouderij en voor de uitoefening daarvan noodzakelijk moet zijn. Onlangs deed het hof einduitspraak in deze zaak. Het ging om een pachter die in het verleden zijn bedrijf had verkocht aan ASR en het daarna weer terug pachtte. In de einduitspraak wees het hof de rechten toe aan de verpachter. De pachter had de rechten inmiddels verkocht en diende daarom de helft van de waarde aan de verpachter te vergoeden.
Op 2 juli 2015 liep tussen partijen een reguliere pachtovereenkomst die een hoeve, in het bijzonder een melkveebedrijf, betrof. Het hof oordeelde dat de verpachter het melkveebedrijf met de grond van de pachter had gekocht. Omdat het melkquotum samenhing met de grond was dat bij de verkoop ook overgedragen. Het gekochte (woning, bedrijfsgebouwen, land en melkquotum) was vervolgens verpacht. Verpacht was dus een melkveebedrijf. Ook al waren de stalinrichting en de melkinstallatie buiten de koop gehouden, de verpachter had nog steeds een hoeve verpacht die geschikt was voor de melkveehouderij.
Tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst had de verpachter geïnvesteerd in de woning en samen met de pachter in de mestopslag. De pachter had geïnvesteerd in de inrichting van de stal en 20.000 kg melkquotum aangekocht. Deze investeringen over en weer achtte het hof passend bij de pachtovereenkomst tussen partijen. Ze waren niet uitzonderlijk en brachten in elk geval niet mee dat anders gedacht moest worden over de overdracht van de fosfaatrechten of de hoogte van de vergoedingsplicht. Dat het aan de verpachter was te wijten dat de pachtovereenkomst was beëindigd, was ook niet voldoende om van de uitgangspunten af te wijken.