De Rechtbank Den Haag heeft op 14 september 2022 geoordeeld dat de Nederlandse Staat acht omwonenden van intensieve veehouderijen onvoldoende beschermt tegen geuroverlast. De bescherming, die de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) hen biedt, schiet tekort en de Staat heeft ten aanzien van hen ook geen redelijke en passende maatregelen genomen. Dat is volgens de rechtbank in strijd met artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. De uitspraak betekent dat de Staat aan deze acht omwonenden een schadevergoeding moet betalen.
De rechtbank nam als uitgangspunt dat het onacceptabel is om individuen min of meer permanent bloot te stellen aan een woonomgeving waarvan de milieukwaliteit ‘zeer slecht’ of ‘extreem slecht’ is geworden en de milieugezondheidskwaliteit ‘onvoldoende’ of ‘ruim onvoldoende’ is. Dat is aan de orde als de belasting 19,4 odeurunits per m3 of hoger is, waarin is verdisconteerd dat personen in bepaalde gebieden meer geurhinder moeten dulden. De rechtbank constateerde dat de kern van de zaak is dat door de in 2006/2007 geïntroduceerde wetgeving de balans tussen de belangen van deze bewoners en de belangen van de intensieve veehouderij zoek is geraakt.
De rechtbank benadrukte dat deze uitspraak geen gevolgen heeft voor de geldigheid van de betreffende vergunningen van de veehouders. Deze veehouders zijn immers geen partij in deze zaak en, belangrijker nog, beslissingen over de rechtsgeldigheid van vergunningen zijn niet aan de civiele rechter maar aan de bestuursrechter.
Opmerking redactie
De vraag is welke effecten de uitspraak zal hebben voor intensieve veehouderijbedrijven in de buurt van burgerwoningen voor toekomstige vergunningverlening en hoe en voor wiens rekening de geuroverlast moet worden teruggebracht. Hierover zijn al meerdere Kamervragen gesteld.