Een vereiste voor pacht is dat de landbouwactiviteiten bedrijfsmatig zijn. Daarbij zijn volgens het Pachthof de navolgende gezichtspunten in het bijzonder van belang:
- de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
- de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
- het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
- de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft;
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
Onlangs speelde een zaak voor de pachtkamer waarin de vraag aan de orde kwam of er sprake was van bedrijfsmatige landbouw. Een loonwerker exploiteerde al tientallen jaren een loonbedrijf en teelde daarnaast zelf enkele akkerbouwgewassen. Daarvoor had hij een aantal percelen landbouwgrond van een derde in gebruik. Deze grondeigenaar liet aan de loonwerker weten dat de percelen verkocht zouden worden en dat hij deze percelen niet langer mocht gebruiken. De loonwerker zag echter geen reden om het gebruik te staken en bleef de grond gebruiken. Nadat het gebruik hem belet werd, startte hij een procedure bij de pachtkamer. De loonwerker vorderde een schriftelijke vastlegging van de mondelinge pachtovereenkomst. Daarnaast vorderde hij dat zijn zoon als medepachter zou worden aangemerkt. Aan de eerste vordering legde hij ten grondslag dat de mondelinge overeenkomst al in 1985 was ingegaan, dat de percelen werden gebruikt voor de uitoefening van de landbouw en dat er jaarlijks pacht werd betaald.
De pachtkamer oordeelde dat in dit geval geen sprake was van bedrijfsmatige landbouw. Uit de door de loonwerker overgelegde jaarrekening bleek dat diens landbouwactiviteiten beperkt waren en zowel feitelijk als wat betreft de gerealiseerde omzet ondergeschikt waren aan de loonwerkactiviteiten. Verder werden de akkerbouwactiviteiten niet genoemd in de toelichting op de jaarrekening en op de website van het bedrijf.
De pachtkamer was verder van oordeel dat niet kon worden vastgesteld dat er investeringen voor (specifiek) de akkerbouw plaatsvonden. De machines op de staat van vaste activa in de jaarrekening werden in de akkerbouw gebruikt, maar konden evenzeer voor het loonbedrijf worden ingezet. Ook beschikte de loonwerker niet (meer) over een spuitlicentie. Kennelijk was de omvang van de eigen teelt onvoldoende om in het behoud van de licentie te investeren. Naar het oordeel van de pachtkamer hadden de loonwerker en zijn zoon een hoofdfunctie buiten de landbouw.
Een andere omstandigheid die de pachtkamer meewoog was dat de loonwerker tijdens de mondelinge behandeling had verklaard dat van ‘jaar tot jaar’ bekeken werd waar welk perceel voor gebruikt zou worden. Dat gebeurde voor het zaaien, tijdens het invullen van de Gecombineerde opgave. Dat werd volgens de loonwerker pas op dat moment gedaan, omdat ‘het niet zeker is welke percelen je hebt’. De pachtkamer leidde hieruit af dat er van een solide teeltplan geen sprake was.
De pachtkamer concludeerde dat er bij de exploitatie van het gepachte geen sprake was van een zodanig complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van landbouw, dat dit als bedrijfsmatige akkerbouw kon worden gekwalificeerd. De tussen partijen bestaande overeenkomst kon daarom niet als pachtovereenkomst worden aangemerkt. De gevorderde schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst werd afgewezen.