RVO.nl legde een mestboete op aan een melkveehouder. De NVWA had bij een controle op de derogatie- en gebruiksnormen over het jaar 2017 geconstateerd, dat de gebruiksnormen waren overschreden, waardoor de derogatie was komen te vervallen. De veehouder was van mening, dat hij de gebruiksnormen niet had overschreden. In de beroepszaak spitste het geschil zich toe op de wijze waarop de gehalten aan fosfaat en stikstof in de voorraden dierlijke mest van mestcode 14 (drijfmest) per einde 2016 en 2017 waren bepaald. Niet in geschil was dat de gehalten van de aanwezige mestvoorraad van mestcode 10 (vaste mest) gewaardeerd dienden te worden tegen de forfaitaire gehalten van de betreffende mestcode (waarschijnlijk was er geen vaste mest afgevoerd, red.).
Volgens de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet moet het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van een voorraad mest bepaald worden op basis van de best beschikbare gegevens. Volgens de veehouder waren dit de forfaitaire gehalten. Alternatief was volgens hem uitgaan van de gehalten van de in het betreffende kalenderjaar geproduceerde mest op basis van BEX. RVO.nl ging daarentegen bij de beginvoorraad uit van de gemiddelde gehalten in de afgevoerde drijfmest over 2015 en 2016 en bij de eindvoorraad van de gemiddelde gehalten van de in 2017 afgevoerde drijfmest. De rechtbank was met RVO.nl van oordeel, dat de berekening met gemiddelde gehalten in dit geval de best beschikbare gegevens opleverde.
Opmerking redactie
In de praktijk wordt bij de voorraden vaak uitgegaan van de forfaitaire gehalten. Indien er echter mest bemonsterd is afgevoerd, zal in principe uitgegaan moeten worden van de gemiddelde geanalyseerde gehalten in deze afvoer. Alleen wanneer deze gehalten niet representatief zijn, mag toch uitgegaan worden van de forfaitaire gehalten. Het is dan aan de veehouder om aannemelijk te maken dat de gehalten in de afvoer niet representatief zijn. Dat zal echter niet gemakkelijk zijn.