Naar aanleiding van een NVWA-controle op de naleving van de derogatievoorwaarden over het jaar 2021 kreeg een veehouder medio 2022 twee bestuurlijke boetes van elk € 300 opgelegd vanwege het niet naar waarheid invullen van de Gecombineerde opgave (GO 2021) en de opgave aanvullende gegevens 2020 (AGL 2020). De veehouder had ten onrechte vier van het waterschap gepachte percelen opgegeven in de GO 2021 en bij de mestvoorraden in de AGL 2020 was hij bij de gehalten van de mestvoorraden niet uitgegaan van de best beschikbare gegevens. Verder werd de derogatievergunning 2021 ingetrokken en werd de veehouder voor het jaar 2023 uitgesloten van deelname aan derogatie. De veehouder stelde zonder succes beroep in tegen de bestuurlijke boetes bij de rechtbank. In afwachting van de uitspraak van de rechtbank hield het College van Beroep voor het bedrijfsleven het hoger beroep tegen de intrekking van de derogatie aan.

Twee van de vier percelen had de veehouder gepacht met de aanduiding ‘sterk waterstaatkundig beheer’; de andere twee percelen met de aanduiding ‘natuurtechnisch beheer’. De rechtbank oordeelde dat de veehouder deze percelen ten onrechte heeft opgegeven als binnen het bedrijf in gebruik zijnde landbouwgrond, omdat voor het gebruik van deze percelen zodanig grote beperkingen golden dat hij daar niet de beschikkingsmacht over had. Hieruit volgde dat de GO 2021 niet naar waarheid was ingevuld. De boete was daarom terecht.

Om grond te kunnen opgeven als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond moet de landbouwer de feitelijke beschikkingsmacht over deze grond hebben. Dit vereist dat de landbouwer een geldige juridische titel heeft en voorts in de praktijk in staat is het teeltplan en het bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren.

De rechtbank stelde vast dat de veehouder in 2021 op de percelen landbouw had uitgeoefend in de vorm van het telen van gras en voor wat betreft de waterstaatkundige percelen het beweiden met kleinvee. Maar het landbouwkundig gebruik van de percelen was door de voorwaarden uit de pachtovereenkomst echter zodanig beperkt dat de veehouder niet de feitelijke beschikkingsmacht over deze percelen had. Voor de waterstaatkundige percelen gold dat deze alleen in een bepaalde periode mochten (en ook ten minste eenmaal moesten) worden gemaaid en dat het vrijgekomen maaisel telkens binnen zeven dagen moest worden verzameld en afgevoerd. Verder gold voor deze percelen dat bemesting niet was toegestaan, dat beweiding alleen was toegestaan met kleinvee in de periode van 15 mei tot 15 oktober, dat de veehouder het beweide vee niet mocht bijvoeren en dat het waterschap delen van de genoemde periode kon aanwijzen waarin beweiding in het belang van goed dijkbeheer was verboden. Voor de natuurtechnische percelen gold dat deze alleen in bepaalde periodes mochten (en in die periodes ook tweemaal moesten) worden gemaaid. Verder gold voor deze percelen dat beweiding, begrazing of bemesting in het geheel niet was toegestaan. Doordat de veehouder bij het gebruik van de percelen was gebonden aan deze beperkende voorwaarden, was hij in de praktijk niet in staat het teeltplan en het bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren.